Dit is fragment nummer 149 van het boek "Wembley" van Richard Osinga.
We drinken thee en kijken elkaar aan. Felice straalt nog steeds; haar gezicht is een bal zonder naden. Het wit en het zwart van haar ogen zijn gescheiden alsof de lijn getrokken is met een scherp mes – haar lippen zijn vol en breed, het zijn lippen om te lachen, dat zie je aan de vorm van haar mond, aan haar neus, aan de eerste kleine rimpels. Ik wil haar laten lachen.
Ze draagt een gebleekte spijkerbroek en een wit overhemd. Ze ziet er beter uit in gewone kleren dan in het panterpak. Ze lacht naar me en ik voel me onzeker worden. Zijn we aan het flirten? Ze is niet mooier dan Dioudi, maar zoveel dichterbij. Ze heeft een man nodig, ook dat, maar ik ben niet degene die haar kan helpen. Ik ben zoals zij, afhankelijk van de anderen.
Ze legt haar hand op tafel, een uitnodiging om mijn hand erin te leggen. Ik blijf roerloos zitten. Ik ben getrouwd met Dioudi en getrouwd met Aleida. Als ik wist wat ik voor haar kon doen zou ik haar hand misschien pakken, maar ik weet het niet.
Ze laat niets merken, maar ik weet dat ze zich afgewezen voelt. Het is mijn taak, als man, om haar het hof te maken, ze heeft het initiatief genomen, ze heeft me uitgenodigd verder te gaan en ik heb haar afgewezen.
'Ik moet zo weer verder,' zegt ze. 'Ik ben blij je weer gezien te hebben, Wembley.'
'Ik ben ook blij. Zeg tegen Gerben dat ik met hem ga voetballen.'
Ze knikt en lacht. Loopt weg, lichtvoetig, zwaar van bil.
Ik betaal voor de thee en droom naar de tram. De tram naar Amsterdam-West.
Naar het begin - Doe mee - Lees verder >>